01 abril 2022

hagar peeters

 

Vannacht kwam

ik mijn ouders regen


Vannacht kwam ik mijn ouders tegen,

twee bleke schimmen die naar elkaar

toe negen in het witte licht van een lantaarn.


Aan hun geluk te zien kon ik nog niet

geboren zijn. Ze waren jong en heel verliefd.

Een groot verdriet bedroefde mij

omdat ik wist hoe het zou verdergaan.


Zij schaterde om iets dat hij haar toegefluisterd had.

Hij lachte hard zoals hij nog vaak doet.

We wisselden een beleefde groet

en daarna scheidden zich weer onze wegen.


Wacht maar’, riep ik hen na,

wij komen elkaar nog wel eens tegen.

Gearmd gingen ze zwijgend om een hoek.



Ontem à noite

encontrei-me com os meus pais


Ontem à noite encontrei-me com meus pais,

duas pálidas figuras inclinadas

na luz branca de um candeeiro.


A julgar pela sua felicidade eu ainda não podia

ter nascido. Eram jovens e estavam

muito apaixonados. Uma grande tristeza invadiu-me

Sabia como seria a sequela.


Ela soltou uma gargalhada com algo que ele sussurrou.

Ele riu-se com vontade como ainda costuma fazer.

Trocamos uma saudação muito cortês

E de novo os nossos caminhos se separaram.


«Já verão», consegui gritar-lhes ainda,

que um dia voltaremos a encontrar-nos.

Abraçados e em silêncio deram a volta a uma esquina.